Pollen en de politie

© 2003 Henk Leenaers

"Wat heeft zij het laatst gegegeten en waar ging zij dood? Of je nou onderzoek doet naar het meisje van Yde, het beroemde veenlijk uit Drenthe, of het meisje van Nulde: de onderzoeksvragen zijn hetzelfde." Aan het woord is Frans Bunnik, als bioloog werkzaam bij Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO: "Een telling van het stuifmeel in de longen verklapt waar de dode was toen hij het laatst inademde, in een dennebos of op de hei." Het stuifmeel van bomen, grassen en onkruid laat ongemerkt sporen achter op lichamen, kleren en voorwerpen. Sporen die vertellen in welk bos iemand heeft gewandeld en welke route hij heeft afgelegd. Werd dit onderzoek tot voor kort toegepast op de maaginhoud en het longweefsel van veenlijken en gletsjermannen, tegenwoordig gebruikt de politie die microscopisch kleine pollensporen ook om misdaden op te lossen. Want de crimineel die een slachtoffer in een weiland achterlaat, neemt een hele serie pollensporen met zich mee: op zijn huid, in het profiel van zijn schoenen en in het luchtfilter van zijn auto.

Sinds een jaar telt Bunnik forensisch in opdracht van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) pollenkorrels op menselijke huid, neusslijmvlies, kledingstukken en tassen. Zijn bijdrage aan het recherchewerk is simpel. Stel: een vrouw wordt vermist, de verdachte heeft een schep in zijn schuur en verklaart dat de moddersporen afkomstig zijn uit zijn tuin.Vergelijk je het pollenbeeld van die modder met dat van de tuinaarde, dan ben je er snel achter of de verklaring klopt. ''En als je een verklaring van een getuige helpt bevestigen of ontzenuwen, dan komt er vaak beweging in een zaak'', zegt Bunnik. Maar de zaak is dan nog niet rond. ''Want waar heeft de verdachte dan wel gegraven? Zo'n vraag kunnen we nog niet beantwoorden. Ook kan een pollenbeeld je op het verkeerde been zetten. Een groot deel van de Nederlandse tuinaarde wordt uit het Oostblok geďmporteerd. Dus als ik niet oppas, zet ik de politie op een dwaalspoor naar Rusland.''

Een mannelijke plant produceert miljoenen stuifmeelkorrels (ofwel pollenkorrels, 'het pollen' kent geen meervoud). Gemiddeld is zo'n korrel 30-50 micrometer in doorsnee, te klein om met het blote oog te zien. Uitzonderlijk grote korrels zoals die van de zilverspar zijn tien keer zo groot, ongeveer 1/3 millimeter, en nog wel net zichtbaar. De verspreiding varieert. De den heeft bijvoorbeeld een pact gesloten met de wind voor het verspreiden van zijn genenmateriaal. Honderden kilometers ver, tot in de Atlantische Oceaan, kom je dennenstuifmeel tegen. Vind je stuifmeel van een roos, dat wordt verspreid door insecten, dan is er ook een rozenstruik te vinden binnen enkele tientallen meters. Stuifmeel is herkenbaar aan de structuur van de pollenwand, het omhulsel van de mannelijke kern met genetische informatie. Net als plastic is het een polymeer, maar door de buitengewone resistentie lijkt het meer op glazuur. De openingen en deukjes in de pollenwand verraden van welke plant of boom het stuifmeel afkomstig is. Voordat het stuifmeel uit een bodemmonster onder een microscoop wordt herkend, moet het eerst een reeks chemische aanvallen doorstaan: een zoutzuurbad, een loogdouche en een spoeling van fluorwaterstof verwijderen kalk, klei en zand uit het monster, maar tasten de pollenwand niet aan. Een lichte verkleuring maakt de wandstructuur juist makkelijker herkenbaar onder de microscoop. Vierhonderd keer vergroot zie je waarom de wind het stuifmeel van de den zo ver meeneemt: twee bultige ballonnetjes flankeren de gladde stuifmeelkorrel.

Gebruik van DNA-technologie en gedetailleerde databestanden moeten de prestaties in dit nieuwe vakgebied naar een hoger plan tillen. ''Zie je dat rijtje populieren daarbuiten?'', vraagt Bunnik, ''allemaal klonen van één en dezelfde boom. Als we bomenfamilies genetisch kunnen onderscheiden, kun je iedere pollenkorrel weer terugbrengen naar het bosje waar hij vandaan komt. Vergelijk het met een goede wandelkaart, met ongeveer dat detail kun je straks ook een bomenkaart maken. Ik zag op een documentaire op Discovery Channel al wat je daarmee kunt doen: een bijzonder boomzaadje uit de auto van het slachtoffer bracht de politie via DNA-onderzoek op de plek van de misdaad, tot op de boom nauwkeurig.'' Een groot voordeel is dat je een boomzaadje of een stuifmeelkorrel niet om toestemming hoeft te vragen voor een DNA-onderzoek. Bunnik: ''Van het slijmvlies in je neus kun je zeggen dat het tot je lichaam behoort, van de pollen ín het slijmvlies is dat nog maar de vraag.''

Samen met BIAX Consult in Zaandam, een adviesbureau gespecialiseerd in archeologisch onderzoek, werkt TNO aan het opstellen van 'Guidelines for Forensic Botany', een richtlijn voor monstername op de plek van een misdrijf. ''Geleidelijk aan komen we er achter waar je allemaal informatie uit kan halen'', vertelt Bunnik. ''Neem de rouwranden onder de nagels van een verdachte. Als hij heeft gegraven zitten die vol grond, en dus vol stuifmeel. Knip je die nagels, dan heb je een schat aan informatie over waar hij heeft zitten woelen en hoe diep. Net als haren en vezels, kun je stuifmeelkorrels op huid en kleding met tape bemonsteren. Eigenlijk moet je ook direct op de plaats van het delict bodemmonsters nemen. Constateer je een verschil tussen lijk en vindplaats, dan weet je bijna zeker dat er met het lichaam is gesleept. Drie maanden later bemonsteren levert niks meer op. Het pollenbeeld verandert van seizoen tot seizoen. Veel bomen bloeien in het voorjaar, gras bloeit in de zomer. Het zou daarom mooi zijn als stuifmeelonderzoek voortaan standaard wordt uitgevoerd bij delicten.''


Gepubliceerd in NRC